Informatie over het woord afvegen (Nederlands → Esperanto: viŝi)

Synoniemen: afwissen, vegen, wissen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɑfeɣə(n)/
Afbrekingaf·ve·gen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) veeg af(ik) veegde af
(jij) veegt af(jij) veegde af
(hij) veegt af(hij) veegde af
(wij) vegen af(wij) veegden af
(jullie) vegen af(jullie) veegden af
(gij) veegt af(gij) veegdet af
(zij) vegen af(zij) veegden af
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) afvege(dat ik) afveegde
(dat jij) afvege(dat jij) afveegde
(dat hij) afvege(dat hij) afveegde
(dat wij) afvegen(dat wij) afveegden
(dat jullie) afvegen(dat jullie) afveegden
(dat gij) afveget(dat gij) afveegdet
(dat zij) afvegen(dat zij) afveegden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
veeg afveegt af
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
afvegend, afvegende(hebben) afgeveegd

Voorbeelden van gebruik

„Ik kom al, meneer!” klonk het doffe antwoord uit een ver vertrek, spoedig gevolgd door Sam zelf, die zijn mond afveegde.

Vertalingen

Catalaanseixugar; esborrar; fregar; torcar
Duitswischen
Engelswipe; wipe off
Esperantoviŝi
Faeröersturka
Finspyyhkiä
Franseffacer; essuyer
Hawaiaansholoi; hoʻokāwele; kāwele
Jiddischװישן
Latijntergere
Luxemburgswëschen
Maleishapus; lap; menghapus
Nederduitswisken
Noorstørke
Poolswycierać
Portugeesenxugar; limpar
Russischвытирать
Saterfrieswiskje
Spaansenjugar; fregar; limpiar; secar
Tsjechischutírat
Westerlauwers Friesôffeie; ôfwiskje; wiskje; feie