Informatie over het woord dalen (Nederlands → Esperanto: surteriĝi)

Synoniemen: landen, neerstrijken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈdalə(n)/
Afbrekingda·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) daal(ik) daalde
(jij) daalt(jij) daalde
(hij) daalt(hij) daalde
(wij) dalen(wij) daalden
(jullie) dalen(jullie) daalden
(gij) daalt(gij) daaldet
(zij) dalen(zij) daalden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) dale(dat ik) daalde
(dat jij) dale(dat jij) daalde
(dat hij) dale(dat hij) daalde
(dat wij) dalen(dat wij) daalden
(dat jullie) dalen(dat jullie) daalden
(dat gij) dalet(dat gij) daaldet
(dat zij) dalen(dat zij) daalden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
daaldaalt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
dalend, dalende(zijn) gedaald

Voorbeelden van gebruik

Vanmiddag is een Duits legervliegtuig te Hunsel, ten westen van Roermond in een roggeveld gedaald.
„Als ik het dus goed begrijp,” zei de koning, „hebt u ons hier in het oerwoud laten dalen, meneer?”

Vertalingen

Catalaansaterrar
Duitsauf die Erde gelangen; landen
Engelsland
Esperantosurteriĝi
Fransatterrir; s’abattre; aterrir
Nederduitslanden
Portugeesabordar‐se; acostar‐se; aterrissar
Spaansaterrizar