Informatie over het woord opklimmen (Nederlands → Esperanto: suprengrimpi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɔpklɪmə(n)/
Afbrekingop·klim·men

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) klim op(ik) klom op
(jij) klimt op(jij) klom op
(hij) klimt op(hij) klom op
(wij) klimmen op(wij) klommen op
(jullie) klimmen op(jullie) klommen op
(gij) klimt op(gij) klomt op
(zij) klimmen op(zij) klommen op
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) opklimme(dat ik) opklomme
(dat jij) opklimme(dat jij) opklomme
(dat hij) opklimme(dat hij) opklomme
(dat wij) opklimmen(dat wij) opklommen
(dat jullie) opklimmen(dat jullie) opklommen
(dat gij) opklimmet(dat gij) opklommet
(dat zij) opklimmen(dat zij) opklommen
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
klim opklimt op
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
opklimmend, opklimmende(zijn) opgeklommen

Voorbeelden van gebruik

Hij maakte dat hij wegkwam en klom de trappen weer op.
„Wat doet u?” vroeg hij nieuwsgierig, terwijl hij de heuvel opklom.

Vertalingen

Duitsemporklettern; hochklettern
Esperantosuprengrimpi