Sinonimoj: aangrijpen, aanpakken, attaqueren, een aanval inzetten, een aanval doen op
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈanvɑlə(n)/ |
---|
Divido | aan·val·len |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) val aan | (ik) viel aan |
(jij) valt aan | (jij) viel aan |
(hij) valt aan | (hij) viel aan |
(wij) vallen aan | (wij) vielen aan |
(jullie) vallen aan | (jullie) vielen aan |
(gij) valt aan | (gij) vielt aan |
(zij) vallen aan | (zij) vielen aan |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) aanvalle | (dat ik) aanviele |
(dat jij) aanvalle | (dat jij) aanviele |
(dat hij) aanvalle | (dat hij) aanviele |
(dat wij) aanvallen | (dat wij) aanvielen |
(dat jullie) aanvallen | (dat jullie) aanvielen |
(dat gij) aanvallet | (dat gij) aanvielet |
(dat zij) aanvallen | (dat zij) aanvielen |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
val aan | valt aan |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
aanvallend, aanvallende | (hebben) aangevallen |
Hoorde je bij de bandieten die ons aanvielen?
Had de man hem aangevallen, dan zou het iets anders geweest zijn.
U denkt dus dat als het tot vechten komt, de Britten de indianen zullen ophitsen om aan te vallen?
Ze waren gevaarlijk en vielen soms zelfs mensen aan.