Informatie over het woord gapen (Nederlands → Esperanto: oscedi)

Synoniem: geeuwen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɣapə(n)/
Afbrekingga·pen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) gaap(ik) gaapte
(jij) gaapt(jij) gaapte
(hij) gaapt(hij) gaapte
(wij) gapen(wij) gaapten
(jullie) gapen(jullie) gaapten
(gij) gaapt(gij) gaaptet
(zij) gapen(zij) gaapten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) gape(dat ik) gaapte
(dat jij) gape(dat jij) gaapte
(dat hij) gape(dat hij) gaapte
(dat wij) gapen(dat wij) gaapten
(dat jullie) gapen(dat jullie) gaapten
(dat gij) gapet(dat gij) gaaptet
(dat zij) gapen(dat zij) gaapten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
gaapgaapt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
gapend, gapende(hebben) gegaapt

Voorbeelden van gebruik

Hij rekte zich uit en gaapte.
Op dat moment kwam Kaorn gapend voorbij.
„Bovendien ben je nu erg moe en ik stel voor allemaal naar bed te gaan”, zei Margaret, hevig gapend.

Vertalingen

Catalaansbadallar
Deensgabe
Duitsgähnen
Engelsyawn
Esperantooscedi
Faeröersgeispa
Finshaukotella
Fransbâiller
Italiaanssbadigliare
Latijnoscitare; oscitari
Papiamentshap
Portugeesabrir a boca; bocejar
Saterfrieshoojoanje; jaanje; joanje
Spaansbostezar
Tsjechischzívat