Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔntˈɦɑu̯(d)ə(n)/ |
Afbreking | ont·hou·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) onthou, onthoud | (ik) onthield |
(jij) onthoudt | (jij) onthield |
(hij) onthoudt | (hij) onthield |
(wij) onthouden | (wij) onthielden |
(jullie) onthouden | (jullie) onthielden |
(gij) onthoudt | (gij) onthieldt |
(zij) onthouden | (zij) onthielden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) onthoude | (dat ik) onthielde |
(dat jij) onthoude | (dat jij) onthielde |
(dat hij) onthoude | (dat hij) onthielde |
(dat wij) onthouden | (dat wij) onthielden |
(dat jullie) onthouden | (dat jullie) onthielden |
(dat gij) onthoudet | (dat gij) onthieldet |
(dat zij) onthouden | (dat zij) onthielden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
onthou, onthoud | onthoudt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
onthoudend, onthoudende | (hebben) onthouden |
Afrikaans | onthou |
---|---|
Duits | behalten |
Engels | remember |
Esperanto | memorteni |