Synoniemen: afdanken, afmonsteren, opzeggen, zijn congé geven
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ɔntˈslan/ |
---|
Afbreking | ont·slaan |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ontsla | (ik) ontsloeg |
(jij) ontslaat | (jij) ontsloeg |
(hij) ontslaat | (hij) ontsloeg |
(wij) ontslaan | (wij) ontsloegen |
(jullie) ontslaan | (jullie) ontsloegen |
(gij) ontslaat | (gij) ontsloegt |
(zij) ontslaan | (zij) ontsloegen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ontsla | (dat ik) ontsloege |
(dat jij) ontsla | (dat jij) ontsloege |
(dat hij) ontsla | (dat hij) ontsloege |
(dat wij) ontslaan | (dat wij) ontsloegen |
(dat jullie) ontslaan | (dat jullie) ontsloegen |
(dat gij) ontslaat | (dat gij) ontsloeget |
(dat zij) ontslaan | (dat zij) ontsloegen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ontsla | ontslaat |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
ontslaand, ontslaande | (hebben) ontslagen |
Ik moet terug naar het schip om Cugel te ontslaan, aangezien dat uw verlangen is.
Zeg maar tegen meneer Tannahill dat hij me niet kan ontslaan.
Spanje maakte bekend 13.000 ambtenaren te zullen ontslaan.
Daarom ontsla ik je op staande voet.