Synoniemen: aansluiten, binden, vastmaken, verbinden, liëren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈvɑzdbɪndə(n)/ |
---|
Afbreking | vast·bin·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) bind vast | (ik) bond vast |
(jij) bindt vast | (jij) bond vast |
(hij) bindt vast | (hij) bond vast |
(wij) binden vast | (wij) bonden vast |
(jullie) binden vast | (jullie) bonden vast |
(gij) bindt vast | (gij) bondt vast |
(zij) binden vast | (zij) bonden vast |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) vastbinde | (dat ik) vastbonde |
(dat jij) vastbinde | (dat jij) vastbonde |
(dat hij) vastbinde | (dat hij) vastbonde |
(dat wij) vastbinden | (dat wij) vastbonden |
(dat jullie) vastbinden | (dat jullie) vastbonden |
(dat gij) vastbindet | (dat gij) vastbondet |
(dat zij) vastbinden | (dat zij) vastbonden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
bind vast | bindt vast |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
vastbindend, vastbindende | (hebben) vastgebonden |
Hij haalde de kluwen rood garen te voorschijn en bond het ene eind vast aan een lage tak van de oude eik.
Ze hebben hem vastgebonden aan een boom met de bedoeling, veronderstel ik, hem te ondervragen.
En als zijn armen waren vastgebonden, hoe heeft hij het mes dan gebruikt?