Sinonimoj: aansnellen, toelopen, toeschieten, komen aanhollen, komen aanrennen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈtusnɛlə(n)/ |
---|
Divido | toe·snel·len |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) snel toe | (ik) snelde toe |
(jij) snelt toe | (jij) snelde toe |
(hij) snelt toe | (hij) snelde toe |
(wij) snellen toe | (wij) snelden toe |
(jullie) snellen toe | (jullie) snelden toe |
(gij) snelt toe | (gij) sneldet toe |
(zij) snellen toe | (zij) snelden toe |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) toesnelle | (dat ik) toesnelde |
(dat jij) toesnelle | (dat jij) toesnelde |
(dat hij) toesnelle | (dat hij) toesnelde |
(dat wij) toesnellen | (dat wij) toesnelden |
(dat jullie) toesnellen | (dat jullie) toesnelden |
(dat gij) toesnellet | (dat gij) toesneldet |
(dat zij) toesnellen | (dat zij) toesnelden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
snel toe | snelt toe |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
toesnellend, toesnellende | (zijn) toegesneld |
Er snelt een man toe, aanzienlijk beter gekleed dan gij.
Onder het uitslaan van deze grove taal snelde hij naar de heer Kiekvogel toe.