Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) verviervoudigen | (ik) verviervoudigde |
(jij) verviervoudigent | (jij) verviervoudigde |
(hij) verviervoudigent | (hij) verviervoudigde |
(wij) verviervoudigen | (wij) verviervoudigden |
(jullie) verviervoudigen | (jullie) verviervoudigden |
(gij) verviervoudigent | (gij) verviervoudigdet |
(zij) verviervoudigen | (zij) verviervoudigden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) verviervoudige | (dat ik) verviervoudigde |
(dat jij) verviervoudige | (dat jij) verviervoudigde |
(dat hij) verviervoudige | (dat hij) verviervoudigde |
(dat wij) verviervoudigen | (dat wij) verviervoudigden |
(dat jullie) verviervoudigen | (dat jullie) verviervoudigden |
(dat gij) verviervoudiget | (dat gij) verviervoudigdet |
(dat zij) verviervoudigen | (dat zij) verviervoudigden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
verviervoudigen | verviervoudigent |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
verviervoudigend, verviervoudigende | (hebben) verviervoudigd |