Synoniemen: leggen, nederleggen, vlijen, deponeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈneːrlɛɣə(n)/ |
---|
Afbreking | neer·leg·gen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) leg neer | (ik) legde neer |
(jij) legt neer | (jij) legde neer |
(hij) legt neer | (hij) legde neer |
(wij) leggen neer | (wij) legden neer |
(jullie) leggen neer | (jullie) legden neer |
(gij) legt neer | (gij) legdet neer |
(zij) leggen neer | (zij) legden neer |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) neerlegge | (dat ik) neerlegde |
(dat jij) neerlegge | (dat jij) neerlegde |
(dat hij) neerlegge | (dat hij) neerlegde |
(dat wij) neerleggen | (dat wij) neerlegden |
(dat jullie) neerleggen | (dat jullie) neerlegden |
(dat gij) neerlegget | (dat gij) neerlegdet |
(dat zij) neerleggen | (dat zij) neerlegden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
leg neer | legt neer |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
neerleggend, neerleggende | (hebben) neergelegd |
De oude baas legde zijn krant neer en keerde zich om met een verontschuldiging op de lippen.
Toen Hugo dit gelezen had, legde hij het boek neer.