Informatie over het woord dekken (Nederlands → Esperanto: kovri)

Synoniemen: bedekken, beleggen, overtíjgen, toedekken

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈdɛkə(n)/
Afbrekingdek·ken

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) dek(ik) dekte
(jij) dekt(jij) dekte
(hij) dekt(hij) dekte
(wij) dekken(wij) dekten
(jullie) dekken(jullie) dekten
(gij) dekt(gij) dektet
(zij) dekken(zij) dekten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) dekke(dat ik) dekte
(dat jij) dekke(dat jij) dekte
(dat hij) dekke(dat hij) dekte
(dat wij) dekken(dat wij) dekten
(dat jullie) dekken(dat jullie) dekten
(dat gij) dekket(dat gij) dektet
(dat zij) dekken(dat zij) dekten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
dekdekt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
dekkend, dekkende(hebben) gedekt

Voorbeelden van gebruik

In de winter mogen ze niet te nat staan en moeten ze iets gedekt worden.
Het houten, met zink gedekte gebouwtje stond een eind van het strand af, onder de rotswand.

Vertalingen

Albaneesmbuloj
Catalaanscobrir; tapar; abrigar
Deensdække
Duitsbelegen; decken; bedecken; einhüllen; verhüllen; zudecken; abdecken; verdecken; überziehen; überschütten; überhäufen; umfassen; zurücklegen; sich ausdehnen; sich erstrecken; ausführlich behandeln; abhandeln; überdecken
Engelscover
Esperantokovri
Faeröersfjala; hylja
Finspeittää
Franscouvrir; recouvrir
IJslandsþekja; hylja
Italiaanscoprire
Latijnoperire; tegere
Luxemburgsbedecken
Papiamentskubri
Portugeesacobertar; cobrir; revestir
Roemeensacoperi
Saterfriesbedäkke; belääse; däkke; ferhülje; ienhülje; toudäkke
Spaanscubrir; tapar
Sranantapu
Westerlauwers Friesbedekke; dekke
Zweedsbetäcka; hölja; skyla; täcka; övertäcka