Synoniemen: accorderen, bijeenpassen, het eens zijn, kloppen, overeenstemmen, rijmen, stroken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈsamə(ŋ)ɣan/ |
---|
Afbreking | sa·men·gaan |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) ga samen | (ik) ging samen |
(jij) gaat samen | (jij) ging samen |
(hij) gaat samen | (hij) ging samen |
(wij) gaan samen | (wij) gingen samen |
(jullie) gaan samen | (jullie) gingen samen |
(gij) gaat samen | (gij) gingt samen |
(zij) gaan samen | (zij) gingen samen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) samenga | (dat ik) samenginge |
(dat jij) samenga | (dat jij) samenginge |
(dat hij) samenga | (dat hij) samenginge |
(dat wij) samengaan | (dat wij) samengingen |
(dat jullie) samengaan | (dat jullie) samengingen |
(dat gij) samengaat | (dat gij) samenginget |
(dat zij) samengaan | (dat zij) samengingen |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
ga samen | gaat samen |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
samengaand, samengaande | (zijn) samengegaan |