Synoniemen: aarzelen, dubben, schoorvoeten, schromen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈʋɛi̯fələ(n)/ |
---|
Afbreking | wei·fe·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) weifel | (ik) weifelde |
(jij) weifelt | (jij) weifelde |
(hij) weifelt | (hij) weifelde |
(wij) weifelen | (wij) weifelden |
(jullie) weifelen | (jullie) weifelden |
(gij) weifelt | (gij) weifeldet |
(zij) weifelen | (zij) weifelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) weifele | (dat ik) weifelde |
(dat jij) weifele | (dat jij) weifelde |
(dat hij) weifele | (dat hij) weifelde |
(dat wij) weifelen | (dat wij) weifelden |
(dat jullie) weifelen | (dat jullie) weifelden |
(dat gij) weifelet | (dat gij) weifeldet |
(dat zij) weifelen | (dat zij) weifelden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
weifel | weifelt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
weifelend, weifelende | (hebben) geweifeld |
Ik wilde zelf gaan, maar weifelde, daar ik wist dat er tot mijn terugkomst over vier dagen niet gewerkt zou worden.
Hij weifelde tussen de hal en de verlichte kelder.
Traz Onmale keek weifelend naar Reith.
„Het bedrag lijkt me wat aan de lage kant”, zei Cugel weifelend.