Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) scheer mij weg | (ik) scheerde mij weg |
(jij) scheert je weg | (jij) scheerde je weg |
(hij) scheert zich weg | (hij) scheerde zich weg |
(wij) scheren ons weg | (wij) scheerden ons weg |
(jullie) scheren ons weg | (jullie) scheerden ons weg |
(gij) scheert u weg | (gij) scheerdet u weg |
(zij) scheren zich weg | (zij) scheerden zich weg |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) mij wegschere | (dat ik) mij wegscheerde |
(dat jij) je wegschere | (dat jij) je wegscheerde |
(dat hij) zich wegschere | (dat hij) zich wegscheerde |
(dat wij) ons wegscheren | (dat wij) ons wegscheerden |
(dat jullie) ons wegscheren | (dat jullie) ons wegscheerden |
(dat gij) u wegscheret | (dat gij) u wegscheerdet |
(dat zij) zich wegscheren | (dat zij) zich wegscheerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
scheer je weg | scheert je weg |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
zich wegscherend, zich wegscherende | (hebben) zich weggescheerd |