Informatie over het woord snuffelen (Nederlands → Esperanto: flarumi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsnɵfələ(n)/
Afbrekingsnuf·fe·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) snuffel(ik) snuffelde
(jij) snuffelt(jij) snuffelde
(hij) snuffelt(hij) snuffelde
(wij) snuffelen(wij) snuffelden
(jullie) snuffelen(jullie) snuffelden
(gij) snuffelt(gij) snuffeldet
(zij) snuffelen(zij) snuffelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) snuffele(dat ik) snuffelde
(dat jij) snuffele(dat jij) snuffelde
(dat hij) snuffele(dat hij) snuffelde
(dat wij) snuffelen(dat wij) snuffelden
(dat jullie) snuffelen(dat jullie) snuffelden
(dat gij) snuffelet(dat gij) snuffeldet
(dat zij) snuffelen(dat zij) snuffelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
snuffelsnuffelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
snuffelend, snuffelende(hebben) gesnuffeld

Voorbeelden van gebruik

Het snuffelde nieuwsgierig in de richting van zijn hand.

Vertalingen

Engelssnuffle
Esperantoflarumi