Informatie over het woord pochen (Nederlands → Esperanto: fanfaroni)

Synoniemen: bluffen, ophakken, opscheppen, snoeven, snorken, stoffen, zwetsen, grootspreken, opsnijden, stoefen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpɔxə(n)/
Afbrekingpoch·en

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) poch(ik) pochte
(jij) pocht(jij) pochte
(hij) pocht(hij) pochte
(wij) pochen(wij) pochten
(jullie) pochen(jullie) pochten
(gij) pocht(gij) pochtet
(zij) pochen(zij) pochten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) poche(dat ik) pochte
(dat jij) poche(dat jij) pochte
(dat hij) poche(dat hij) pochte
(dat wij) pochen(dat wij) pochten
(dat jullie) pochen(dat jullie) pochten
(dat gij) pochet(dat gij) pochtet
(dat zij) pochen(dat zij) pochten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
pochpocht
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
pochend, pochende(hebben) gepocht

Voorbeelden van gebruik

Had ik het wat mooier gemaakt omdat ik niks anders had om over te pochen?
Denk niet dat ik poch.
Misschien heb ik te veel gepocht.
En ook poch ik.
„Je hoort nog wel van ons”, pochte Deirdre.

Vertalingen

Afrikaansspog
Catalaansfanfarronejar
Deensprale
Duitsausposaunen; prahlen; aufschneiden; angeben; sich brüsten
Engelsboast; brag
Esperantofanfaroni
Faeröersreypa
Fransfaire le malin; fanfarroner
IJslandsgorta; skruma
Noorsskryte
Papiamentsblòf
Portugeesfanfarrear
Saterfriesbroaskje; flunkerje; kropje; proalje
Spaansfanfarronear; jactarse
Zweedsskryta