Synoniemen: omzéílen, ontwijken, uit de weg gaan, vermijden
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈmɛi̯də(n)/ |
---|
Afbreking | mij·den |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) mijd | (ik) meed |
(jij) mijdt | (jij) meed |
(hij) mijdt | (hij) meed |
(wij) mijden | (wij) meden |
(jullie) mijden | (jullie) meden |
(gij) mijdt | (gij) meedt |
(zij) mijden | (zij) meden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) mijde | (dat ik) mede |
(dat jij) mijde | (dat jij) mede |
(dat hij) mijde | (dat hij) mede |
(dat wij) mijden | (dat wij) meden |
(dat jullie) mijden | (dat jullie) meden |
(dat gij) mijdet | (dat gij) medet |
(dat zij) mijden | (dat zij) meden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
mijd | mijdt |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
mijdend, mijdende | (hebben) gemeden |
Zoek dekking achter elke boom en struik en mijd de plaatsen waarop de gloed van het vuur valt.
Wat was hier gedaan en wat kon zich nog schuilhouden in die door vogels gemeden schaduwen?
Hij passeerde geen bewakers, want zelfs de dieven uit de Muil meden de tempels, waar indringers een verschrikkelijk lot wachtte.
Mijdt die weg, broeders.
Het aantal toeristen dat India bezoekt, daalt al jaren en vooral vrouwen mijden het land.