Sinonimoj: ontlokken, tappen, te voorschijn trekken, eruit trekken, uittrekken
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈtrɛkə(n)/ |
---|
Divido | trek·ken |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) trek | (ik) trok |
(jij) trekt | (jij) trok |
(hij) trekt | (hij) trok |
(wij) trekken | (wij) trokken |
(jullie) trekken | (jullie) trokken |
(gij) trekt | (gij) trokt |
(zij) trekken | (zij) trokken |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) trekke | (dat ik) trokke |
(dat jij) trekke | (dat jij) trokke |
(dat hij) trekke | (dat hij) trokke |
(dat wij) trekken | (dat wij) trokken |
(dat jullie) trekken | (dat jullie) trokken |
(dat gij) trekket | (dat gij) trokket |
(dat zij) trekken | (dat zij) trokken |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
trek | trekt |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
trekkend, trekkende | (hebben) getrokken |
Hij zweeg, want heer Bommel had zijn portefeuille getrokken en was bezig geld te tellen.
Ik glịmlachte terwijl ik opsteeg, trok toen Grayswandir.
De schutters hadden hun tomahawks getrokken en renden voort onder een woest krijgsgehuil.
De officier trok zijn pistool en vuurde.