Synoniemen: resulteren, uitkomen, volgen, voortkomen, voortspruiten, voortvloeien
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tpɑkə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·pak·ken |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) pak uit | (ik) pakte uit |
(jij) pakt uit | (jij) pakte uit |
(hij) pakt uit | (hij) pakte uit |
(wij) pakken uit | (wij) pakten uit |
(jullie) pakken uit | (jullie) pakten uit |
(gij) pakt uit | (gij) paktet uit |
(zij) pakken uit | (zij) pakten uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitpakke | (dat ik) uitpakte |
(dat jij) uitpakke | (dat jij) uitpakte |
(dat hij) uitpakke | (dat hij) uitpakte |
(dat wij) uitpakken | (dat wij) uitpakten |
(dat jullie) uitpakken | (dat jullie) uitpakten |
(dat gij) uitpakket | (dat gij) uitpaktet |
(dat zij) uitpakken | (dat zij) uitpakten |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitpakkend, uitpakkende | (zijn) uitgepakt |