Synoniemen: afzetten, uitschakelen, uitzetten, uitdoen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈœy̯tknɪpə(n)/ |
---|
Afbreking | uit·knip·pen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) knip uit | (ik) knipte uit |
(jij) knipt uit | (jij) knipte uit |
(hij) knipt uit | (hij) knipte uit |
(wij) knippen uit | (wij) knipten uit |
(jullie) knippen uit | (jullie) knipten uit |
(gij) knipt uit | (gij) kniptet uit |
(zij) knippen uit | (zij) knipten uit |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) uitknippe | (dat ik) uitknipte |
(dat jij) uitknippe | (dat jij) uitknipte |
(dat hij) uitknippe | (dat hij) uitknipte |
(dat wij) uitknippen | (dat wij) uitknipten |
(dat jullie) uitknippen | (dat jullie) uitknipten |
(dat gij) uitknippet | (dat gij) uitkniptet |
(dat zij) uitknippen | (dat zij) uitknipten |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
knip uit | knipt uit |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
uitknippend, uitknippende | (hebben) uitgeknipt |
Juist toen hij op het punt stond zijn lantaren uit te knippen om zich daarna door de nauwe opening heen te persen, zag hij de steen bewegen.
Hij kleedde zich uit, stapte in bed, las nog een half uurtje en knipte toen het licht uit.