Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ratifiˈserə(n)/ |
Afbreking | ra·ti·fi·ce·ren |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) ratificeer | (ik) ratificeerde |
(jij) ratificeert | (jij) ratificeerde |
(hij) ratificeert | (hij) ratificeerde |
(wij) ratificeren | (wij) ratificeerden |
(jullie) ratificeren | (jullie) ratificeerden |
(gij) ratificeert | (gij) ratificeerdet |
(zij) ratificeren | (zij) ratificeerden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) ratificere | (dat ik) ratificeerde |
(dat jij) ratificere | (dat jij) ratificeerde |
(dat hij) ratificere | (dat hij) ratificeerde |
(dat wij) ratificeren | (dat wij) ratificeerden |
(dat jullie) ratificeren | (dat jullie) ratificeerden |
(dat gij) ratificeret | (dat gij) ratificeerdet |
(dat zij) ratificeren | (dat zij) ratificeerden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
ratificeer | ratificeert |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
ratificerend, ratificerende | (hebben) geratificeerd |
Engels | ratify |
---|---|
Esperanto | ratifiki; ratifi |
Frans | ratifier |
Spaans | ratificar |