Synoniemen: berekenen, calculeren, uitrekenen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈsɛi̯vərə(n)/ |
---|
Afbreking | be·cij·fe·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) becijfer | (ik) becijferde |
(jij) becijfert | (jij) becijferde |
(hij) becijfert | (hij) becijferde |
(wij) becijferen | (wij) becijferden |
(jullie) becijferen | (jullie) becijferden |
(gij) becijfert | (gij) becijferdet |
(zij) becijferen | (zij) becijferden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) becijfere | (dat ik) becijferde |
(dat jij) becijfere | (dat jij) becijferde |
(dat hij) becijfere | (dat hij) becijferde |
(dat wij) becijferen | (dat wij) becijferden |
(dat jullie) becijferen | (dat jullie) becijferden |
(dat gij) becijferet | (dat gij) becijferdet |
(dat zij) becijferen | (dat zij) becijferden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
becijfer | becijfert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
becijferend, becijferende | (hebben) becijferd |