Synoniemen: aanbinden, meren, onderbinden, vastbinden, vastleggen, aanmeren
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɑfmeːrə(n)/ |
---|
Afbreking | af·me·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) meer af | (ik) meerde af |
(jij) meert af | (jij) meerde af |
(hij) meert af | (hij) meerde af |
(wij) meren af | (wij) meerden af |
(jullie) meren af | (jullie) meerden af |
(gij) meert af | (gij) meerdet af |
(zij) meren af | (zij) meerden af |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) afmere | (dat ik) afmeerde |
(dat jij) afmere | (dat jij) afmeerde |
(dat hij) afmere | (dat hij) afmeerde |
(dat wij) afmeren | (dat wij) afmeerden |
(dat jullie) afmeren | (dat jullie) afmeerden |
(dat gij) afmeret | (dat gij) afmeerdet |
(dat zij) afmeren | (dat zij) afmeerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
meer af | meert af |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
afmerend, afmerende | (hebben) afgemeerd |
Een uur later gooiden ze de trossen los en bracht de kapitein zijn scheepje naar Vlaardingen, waar ze afmeerden aan de steiger van de kunstmestfabriek.
Caspar had zijn oude vriend een telegram gestuurd en hem gevraagd op de dag dat de Bristol Star in Tilbury afmeerde, in Oakhurst naar me uit te kijken.