Informatie over het woord berokkenen (Nederlands → Esperanto: kaŭzi)

Synoniemen: aanrichten, flikken, stichten, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, zorgen voor, bezorgen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/bəˈrɔkənə(n)/
Afbrekingbe·rok·ke·nen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) berokken(ik) berokkende
(jij) berokkent(jij) berokkende
(hij) berokkent(hij) berokkende
(wij) berokkenen(wij) berokkenden
(jullie) berokkenen(jullie) berokkenden
(gij) berokkent(gij) berokkendet
(zij) berokkenen(zij) berokkenden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) berokkene(dat ik) berokkende
(dat jij) berokkene(dat jij) berokkende
(dat hij) berokkene(dat hij) berokkende
(dat wij) berokkenen(dat wij) berokkenden
(dat jullie) berokkenen(dat jullie) berokkenden
(dat gij) berokkenet(dat gij) berokkendet
(dat zij) berokkenen(dat zij) berokkenden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
berokkenberokkent
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
berokkenend, berokkenende(hebben) berokkend

Voorbeelden van gebruik

Hier is niets te vrezen, want u bent onder vrienden en niemand zal u leed berokkenen.
En aangezien hij u grote schade heeft berokkend, zou het passend zijn als ge daar ook waart.
Hij deed wat hij kon om niemand ernstig kwaad te berokkenen en meestal lukte hem dat wel.

Vertalingen

Afrikaansberokken; veroorsaak
Catalaanscausar
Duitsantun; bewirken; veranlassen; verursachen; zufügen; bereiten; zur Folge haben; mit sich bringen
Engelscause
Engels (Oudengels)gedon
Esperantokaŭzi
Faeröersgera; orsaka
Franscauser; déterminer; entraîner des conséquences; procurer; provoquer
IJslandsorsaka
Italiaanscausare
Maleismembangkitkan
Nederduitsstichten; veroarsaken
Papiamentskousa
Poolspowodować; sprawiać
Portugeescausar; produzir; ser causa de
Russischвозбуждать
Saterfriesandwo; bewierkje; feranlasje; feruurseekje; touföigje
Spaanscausar; dar lugar a; instigar; maquinar; ocasionar; producir
Swahili‐tia
Thaisให้
Westerlauwers Friesferoarsaakje; oandeare; soargje foar
Zweedsföranleda; förorsaka; orsaka