Synoniemen: bederven, beschadigen, stukmaken, toetakelen, kapotmaken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɦavənə(n)/ |
---|
Afbreking | ha·ve·nen |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) haven | (ik) havende |
(jij) havent | (jij) havende |
(hij) havent | (hij) havende |
(wij) havenen | (wij) havenden |
(jullie) havenen | (jullie) havenden |
(gij) havent | (gij) havendet |
(zij) havenen | (zij) havenden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) havene | (dat ik) havende |
(dat jij) havene | (dat jij) havende |
(dat hij) havene | (dat hij) havende |
(dat wij) havenen | (dat wij) havenden |
(dat jullie) havenen | (dat jullie) havenden |
(dat gij) havenet | (dat gij) havendet |
(dat zij) havenen | (dat zij) havenden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
haven | havent |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
havenend, havenende | (hebben) gehavend |
De uniformen waren zwaar gehavend, de wapens ontbraken en van het geteisterde groepje ging in het geheel geen gezag meer uit.
Ze hadden kans gezien het schip deerlijk te havenen, maar de machine draaide nog steeds.