Information du mot geven (néerlandais → espéranto: doni)

Parti du discoursverbe
Prononciation/ˈɣevə(n)/
Césurege·ven

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) geef(ik) gaf
(jij) geeft(jij) gaf
(hij) geeft(hij) gaf
(wij) geven(wij) gaven
(jullie) geven(jullie) gaven
(gij) geeft(gij) gaaft
(zij) geven(zij) gaven
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) geve(dat ik) gave
(dat jij) geve(dat jij) gave
(dat hij) geve(dat hij) gave
(dat wij) geven(dat wij) gaven
(dat jullie) geven(dat jullie) gaven
(dat gij) gevet(dat gij) gavet
(dat zij) geven(dat zij) gaven
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
geefgeeft
Participes
Participe présentParticipe passé
gevend, gevende(hebben) gegeven

Exemples d’usage

Jantje gaf de hond een stuk hout.
De zee geeft en de zee neemt.
Ik heb honger geleden en gij hebt mij te eten gegeven.
Gij gaaft het al.

Traductions

afrikaansgee
albanaisjap
allemanderteilen; geben; herreichen; verabreichen; reichen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; ergeben; gewähren; gestatten
anglaisgive; impart; allow; spare; afford; deal; fetch
anglais (vieil anglais)giefan
bas allemandgeaven
catalandonar
créole jamaïcaingi
danoisgive
espagnoldar
espérantodoni
féringiengeva
finnoisantaa
françaisabouler; bailler; donner; passer
frison occidentaloanjaan; jaan
frison saterlandanreeke; häärreeke; reeke
gaélique écossaisthoir
hongroisad; nyújt
islandaisgefa
italiendare
latindare; donare; doare
luxembourgeoisginn
malaisberi … memberi; bagi; memberi; beri
norvégiengi
papiamentoduna
polonaisdać; dawać
portugaisdar; entregar; ministrar
roumainda
russeдавать; дать
scotsgie
sranangi
suédoisge; giva
tchèquedát
thaïให้
turcbahşetmek; vermek
yidicheגעבן