Sinonimoj: kotsen, overgeven, spugen, vomeren
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈbrakə(n)/ |
---|
Divido | bra·ken |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) braak | (ik) braakte |
(jij) braakt | (jij) braakte |
(hij) braakt | (hij) braakte |
(wij) braken | (wij) braakten |
(jullie) braken | (jullie) braakten |
(gij) braakt | (gij) braaktet |
(zij) braken | (zij) braakten |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) brake | (dat ik) braakte |
(dat jij) brake | (dat jij) braakte |
(dat hij) brake | (dat hij) braakte |
(dat wij) braken | (dat wij) braakten |
(dat jullie) braken | (dat jullie) braakten |
(dat gij) braket | (dat gij) braaktet |
(dat zij) braken | (dat zij) braakten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
braak | braakt |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
brakend, brakende | (hebben) gebraakt |
Het meisje bewoog zich, kuchte en braakte.
Daarop sloeg hij dubbel, met zijn handen op de knieën, en braakte.
Onmiddellijk moest hij heftig braken.
Nauwelijks had hij dat gedaan of hij begon te braken.