Sinonimoj: terugleggen, terugplaatsen, terugsteken, terugzetten, terugstoppen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ɦɛrˈplatsə(n)/ |
---|
Divido | her·plaat·sen |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) herplaats | (ik) herplaatste |
(jij) herplaatst | (jij) herplaatste |
(hij) herplaatst | (hij) herplaatste |
(wij) herplaatsen | (wij) herplaatsten |
(jullie) herplaatsen | (jullie) herplaatsten |
(gij) herplaatst | (gij) herplaatstet |
(zij) herplaatsen | (zij) herplaatsten |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) herplaatse | (dat ik) herplaatste |
(dat jij) herplaatse | (dat jij) herplaatste |
(dat hij) herplaatse | (dat hij) herplaatste |
(dat wij) herplaatsen | (dat wij) herplaatsten |
(dat jullie) herplaatsen | (dat jullie) herplaatsten |
(dat gij) herplaatset | (dat gij) herplaatstet |
(dat zij) herplaatsen | (dat zij) herplaatsten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
herplaats | herplaatst |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
herplaatsend, herplaatsende | (hebben) herplaatst |