Sinonimoj: bloeien, floreren, gedijen, tieren, welvaren
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /voˈrœy̯tkomə(n)/ |
---|
Divido | voor·uit·ko·men |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) kom vooruit | (ik) kwam vooruit |
(jij) komt vooruit | (jij) kwam vooruit |
(hij) komt vooruit | (hij) kwam vooruit |
(wij) komen vooruit | (wij) kwamen vooruit |
(jullie) komen vooruit | (jullie) kwamen vooruit |
(gij) komt vooruit | (gij) kwaamt vooruit |
(zij) komen vooruit | (zij) kwamen vooruit |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) vooruitkome | (dat ik) vooruitkwame |
(dat jij) vooruitkome | (dat jij) vooruitkwame |
(dat hij) vooruitkome | (dat hij) vooruitkwame |
(dat wij) vooruitkomen | (dat wij) vooruitkwamen |
(dat jullie) vooruitkomen | (dat jullie) vooruitkwamen |
(dat gij) vooruitkomet | (dat gij) vooruitkwamet |
(dat zij) vooruitkomen | (dat zij) vooruitkwamen |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
vooruitkomend, vooruitkomende | (zijn) vooruitgekomen |