Sinonimoj: bakken, een buis krijgen, falen, mislukken, sjezen, stralen, stranden, zakken, scheef gaan, spaak lopen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈmɪsxan/ |
---|
Divido | mis·gaan |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(hij) gaat mis | (hij) ging mis |
(zij) gaan mis | (zij) gingen mis |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat hij) misga | (dat hij) misginge |
(dat zij) misgaan | (dat zij) misgingen |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
misgaand, misgaande | (zijn) misgegaan |
De laatste zes keer dat er iets misging, was er niemand in de buurt waar de ongelukken plaatsvonden.
Sinds jij bij de stam bent, gaat alles mis!
Altijd gaat er iets mis!