Informo pri la vorto uitrekenen (nederlanda → esperanto: kalkuli)

Sinonimoj: becijferen, berekenen, calculeren

Vortspecoverbo
Prononco/ˈœy̯trekənə(n)/
Dividouit·re·ke·nen

Konjugacio

Indikativo
PrezencoPreterito
(ik) reken uit(ik) rekende uit
(jij) rekent uit(jij) rekende uit
(hij) rekent uit(hij) rekende uit
(wij) rekenen uit(wij) rekenden uit
(jullie) rekenen uit(jullie) rekenden uit
(gij) rekent uit(gij) rekendet uit
(zij) rekenen uit(zij) rekenden uit
Subjunktivo
PrezencoPreterito
(dat ik) uitrekene(dat ik) uitrekende
(dat jij) uitrekene(dat jij) uitrekende
(dat hij) uitrekene(dat hij) uitrekende
(dat wij) uitrekenen(dat wij) uitrekenden
(dat jullie) uitrekenen(dat jullie) uitrekenden
(dat gij) uitrekenet(dat gij) uitrekendet
(dat zij) uitrekenen(dat zij) uitrekenden
Imperativo
Singularo/PluraloPluralo
reken uitrekent uit
Participoj
Prezenca participoPreterita participo
uitrekenend, uitrekenende(hebben) uitgerekend

Uzekzemploj

Het was zes dagen of langer geleden sinds hij had uitgerekend dat ze nauwelijks genoeg voorraad voor drie weken hadden.

Tradukoj

anglacalculate; work out
ĉeĥapočítat
danaberegne; kalkulere
esperantokalkuli
finnalaskea
francacalculer; compter
germanaerachten; kalkulieren; berechnen; zählen; ausrechnen; mitzählen; überschlagen; veranschlagen
hispanacalcular; contar
islandareikna
italacalcolare
katalunacalcular; comptar
latinocalculare
norvegaregne
okcidenta frizonaberekkenje; besiferje; rekkenje
papiamentokalkulá; rek
polaliczyć
portugalacalcular; computar; orçar
saterlanda frizonabereekenje; kalkulierej; reekenje
svedaberäkna; uträkna