Sinonimoj: ontglippen, wegglijden, wegglippen
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) schiet uit | (ik) schoot uit |
(jij) schiet uit | (jij) schoot uit |
(hij) schiet uit | (hij) schoot uit |
(wij) schieten uit | (wij) schoten uit |
(jullie) schieten uit | (jullie) schoten uit |
(gij) schiet uit | (gij) schoot uit |
(zij) schieten uit | (zij) schoten uit |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) uitschiete | (dat ik) uitschote |
(dat jij) uitschiete | (dat jij) uitschote |
(dat hij) uitschiete | (dat hij) uitschote |
(dat wij) uitschieten | (dat wij) uitschoten |
(dat jullie) uitschieten | (dat jullie) uitschoten |
(dat gij) uitschietet | (dat gij) uitschotet |
(dat zij) uitschieten | (dat zij) uitschoten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
uitschiet | uitschiet |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
uitschietend, uitschietende | (zijn) uitschoten |