Sinonimoj: afmaken, afsluiten, beëindigen, besluiten, uitmaken, voleindigen, een eind maken aan, klaar zijn met
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈɛi̯ndəɣə(n)/ |
---|
Divido | ein·di·gen |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) eindig | (ik) eindigde |
(jij) eindigt | (jij) eindigde |
(hij) eindigt | (hij) eindigde |
(wij) eindigen | (wij) eindigden |
(jullie) eindigen | (jullie) eindigden |
(gij) eindigt | (gij) eindigdet |
(zij) eindigen | (zij) eindigden |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) eindige | (dat ik) eindigde |
(dat jij) eindige | (dat jij) eindigde |
(dat hij) eindige | (dat hij) eindigde |
(dat wij) eindigen | (dat wij) eindigden |
(dat jullie) eindigen | (dat jullie) eindigden |
(dat gij) eindiget | (dat gij) eindigdet |
(dat zij) eindigen | (dat zij) eindigden |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
eindig | eindigt |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
eindigend, eindigende | (hebben) geëindigd |
En het geschiedde, toen Jezus deze woorden geëindigd had, dat hij uit Galilea vertrok, en hij kwam over de Jordaan in het gebied van Judea.