Sinonimoj: ineenstorten, instorten
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /œy̯ˈtenvɑlə(n)/ |
---|
Divido | uit·een·val·len |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) val uiteen | (ik) viel uiteen |
(jij) valt uiteen | (jij) viel uiteen |
(hij) valt uiteen | (hij) viel uiteen |
(wij) vallen uiteen | (wij) vielen uiteen |
(jullie) vallen uiteen | (jullie) vielen uiteen |
(gij) valt uiteen | (gij) vielt uiteen |
(zij) vallen uiteen | (zij) vielen uiteen |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) uiteenvalle | (dat ik) uiteenviele |
(dat jij) uiteenvalle | (dat jij) uiteenviele |
(dat hij) uiteenvalle | (dat hij) uiteenviele |
(dat wij) uiteenvallen | (dat wij) uiteenvielen |
(dat jullie) uiteenvallen | (dat jullie) uiteenvielen |
(dat gij) uiteenvallet | (dat gij) uiteenvielet |
(dat zij) uiteenvallen | (dat zij) uiteenvielen |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
uiteenvallend, uiteenvallende | (zijn) uiteengevallen |