Sinonimoj: kampen, strijden, strijd voeren, een gevecht leveren, strijd leveren, slag leveren
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈvɛxtə(n)/ |
---|
Divido | vech·ten |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) vecht | (ik) vocht |
(jij) vecht | (jij) vocht |
(hij) vecht | (hij) vocht |
(wij) vechten | (wij) vochten |
(jullie) vechten | (jullie) vochten |
(gij) vecht | (gij) vocht |
(zij) vechten | (zij) vochten |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) vechte | (dat ik) vochte |
(dat jij) vechte | (dat jij) vochte |
(dat hij) vechte | (dat hij) vochte |
(dat wij) vechten | (dat wij) vochten |
(dat jullie) vechten | (dat jullie) vochten |
(dat gij) vechtet | (dat gij) vochtet |
(dat zij) vechten | (dat zij) vochten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
vecht | vecht |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
vechtend, vechtende | (hebben) gevochten |
Die vechten alleen als ze geld krijgen.
Misschien moeten we vechtend vertrekken.
Ik vecht niet meer voor hem.
Maar zelfs wie van vrede houdt, zal moeten leren vechten.
Kan hij niet vechten?
Ze gehoorzaamden jouw bevelen, maar ze vochten voor mij.
Tienduizend krijgers zouden zich vechtend nog geen weg naar de vrijheid kunnen banen.
Overal werd nu gevochten.