Sinonimoj: aanleggen, aansteken, doen ontbranden, in brand steken, ontsteken, stoken, opsteken, in de hens zetten
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈamakə(n/ |
---|
Divido | aan·ma·ken |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) maak aan | (ik) maakte aan |
(jij) maakt aan | (jij) maakte aan |
(hij) maakt aan | (hij) maakte aan |
(wij) maken aan | (wij) maakten aan |
(jullie) maken aan | (jullie) maakten aan |
(gij) maakt aan | (gij) maaktet aan |
(zij) maken aan | (zij) maakten aan |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) aanmake | (dat ik) aanmaakte |
(dat jij) aanmake | (dat jij) aanmaakte |
(dat hij) aanmake | (dat hij) aanmaakte |
(dat wij) aanmaken | (dat wij) aanmaakten |
(dat jullie) aanmaken | (dat jullie) aanmaakten |
(dat gij) aanmaket | (dat gij) aanmaaktet |
(dat zij) aanmaken | (dat zij) aanmaakten |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
maak aan | maakt aan |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
aanmakend, aanmakende | (hebben) aangemaakt |