Informatie over het woord stommelen (Nederlands → Esperanto: brumoviĝi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈstɔmələ(n)/
Afbrekingstom·me·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) stommel(ik) stommelde
(jij) stommelt(jij) stommelde
(hij) stommelt(hij) stommelde
(wij) stommelen(wij) stommelden
(jullie) stommelen(jullie) stommelden
(gij) stommelt(gij) stommeldet
(zij) stommelen(zij) stommelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) stommele(dat ik) stommelde
(dat jij) stommele(dat jij) stommelde
(dat hij) stommele(dat hij) stommelde
(dat wij) stommelen(dat wij) stommelden
(dat jullie) stommelen(dat jullie) stommelden
(dat gij) stommelet(dat gij) stommeldet
(dat zij) stommelen(dat zij) stommelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
stommelstommelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
stommelend, stommelende(hebben/zijn) gestommeld

Voorbeelden van gebruik

Enfin, ik stommel naar de kamerdeur en smijt die meteen wagenwijd open.

Vertalingen

Esperantobrumoviĝi