Informatie over het woord samenwonen (Nederlands → Esperanto: kunloĝi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈsamə(n)ʋonə(n)/
Afbrekingsa·men·wo·nen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) woon samen(ik) woonde samen
(jij) woont samen(jij) woonde samen
(hij) woont samen(hij) woonde samen
(wij) wonen samen(wij) woonden samen
(jullie) wonen samen(jullie) woonden samen
(gij) woont samen(gij) woondet samen
(zij) wonen samen(zij) woonden samen
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) samenwone(dat ik) samenwoonde
(dat jij) samenwone(dat jij) samenwoonde
(dat hij) samenwone(dat hij) samenwoonde
(dat wij) samenwonen(dat wij) samenwoonden
(dat jullie) samenwonen(dat jullie) samenwoonden
(dat gij) samenwonet(dat gij) samenwoondet
(dat zij) samenwonen(dat zij) samenwoonden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
woon samenwoont samen
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
samenwonend, samenwonende(hebben) samengewoond

Voorbeelden van gebruik

Ten slotte kwamen we overeen dat wij gedurende mijn verblijf in de Franse hoofdstad zouden gaan samenwonen.

Vertalingen

Deensbo sammen
Engelscohabit; live together
Esperantokunloĝi
IJslandsbúa saman
Noorsbo sammen
Zweedsbo ihop