Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) schaard | (ik) schaardde |
(jij) schaardt | (jij) schaardde |
(hij) schaardt | (hij) schaardde |
(wij) schaarden | (wij) schaardden |
(jullie) schaarden | (jullie) schaardden |
(gij) schaardt | (gij) schaarddet |
(zij) schaarden | (zij) schaardden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) schaarde | (dat ik) schaardde |
(dat jij) schaarde | (dat jij) schaardde |
(dat hij) schaarde | (dat hij) schaardde |
(dat wij) schaarden | (dat wij) schaardden |
(dat jullie) schaarden | (dat jullie) schaardden |
(dat gij) schaardet | (dat gij) schaarddet |
(dat zij) schaarden | (dat zij) schaardden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
schaard | schaardt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
schaardend, schaardende | (hebben) geschaard |
Engels | nick; notch |
---|---|
Esperanto | breĉeti; breĉetigi |