Informatie over het woord fietsen (Nederlands → Esperanto: bicikli)

Synoniem: wielrijden

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈfitsə(n)/
Afbrekingfiet·sen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) fiets(ik) fietste
(jij) fietst(jij) fietste
(hij) fietst(hij) fietste
(wij) fietsen(wij) fietsten
(jullie) fietsen(jullie) fietsten
(gij) fietst(gij) fietstet
(zij) fietsen(zij) fietsten
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) fietse(dat ik) fietste
(dat jij) fietse(dat jij) fietste
(dat hij) fietse(dat hij) fietste
(dat wij) fietsen(dat wij) fietsten
(dat jullie) fietsen(dat jullie) fietsten
(dat gij) fietset(dat gij) fietstet
(dat zij) fietsen(dat zij) fietsten
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
fietsfietst
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
fietsend, fietsende(hebben/zijn) gefietst

Voorbeelden van gebruik

Op de dag der verdwijning waren beide vrienden naar de duinen gefietst, waar de grote oefening gehouden werd.
In de prachtige omgeving kunt u heerlijk fietsen en wandelen.

Vertalingen

Duitsradfahren; radeln
Engelscycle; bicycle
Esperantobicikli; cikli
Faeröerssúkkla
Westerlauwers Friesfytse