Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) schrompel ineen | (ik) schrompelde ineen |
(jij) schrompelt ineen | (jij) schrompelde ineen |
(hij) schrompelt ineen | (hij) schrompelde ineen |
(wij) schrompelen ineen | (wij) schrompelden ineen |
(jullie) schrompelen ineen | (jullie) schrompelden ineen |
(gij) schrompelt ineen | (gij) schrompeldet ineen |
(zij) schrompelen ineen | (zij) schrompelden ineen |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ineenschrompele | (dat ik) ineenschrompelde |
(dat jij) ineenschrompele | (dat jij) ineenschrompelde |
(dat hij) ineenschrompele | (dat hij) ineenschrompelde |
(dat wij) ineenschrompelen | (dat wij) ineenschrompelden |
(dat jullie) ineenschrompelen | (dat jullie) ineenschrompelden |
(dat gij) ineenschrompelet | (dat gij) ineenschrompeldet |
(dat zij) ineenschrompelen | (dat zij) ineenschrompelden |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
ineenschrompelend, ineenschrompelende | (zijn) ineengeschrompeld |