Informatie over het woord zigzaggen (Nederlands → Esperanto: zigzagi)

Synoniemen: zigzag gaan, zigzagsgewijs lopen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈzɪxsɑɣə(n)/
Afbrekingzig·zag·gen

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) zigzag(ik) zigzagde
(jij) zigzagt(jij) zigzagde
(hij) zigzagt(hij) zigzagde
(wij) zigzaggen(wij) zigzagden
(jullie) zigzaggen(jullie) zigzagden
(gij) zigzagt(gij) zigzagdet
(zij) zigzaggen(zij) zigzagden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) zigzagge(dat ik) zigzagde
(dat jij) zigzagge(dat jij) zigzagde
(dat hij) zigzagge(dat hij) zigzagde
(dat wij) zigzaggen(dat wij) zigzagden
(dat jullie) zigzaggen(dat jullie) zigzagden
(dat gij) zigzagget(dat gij) zigzagdet
(dat zij) zigzaggen(dat zij) zigzagden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
zigzagzigzagt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
zigzaggend, zigzaggende(hebben) gezigzagd

Voorbeelden van gebruik

Puc zigzagde door het woud, in het halfduister moeizaam zijn weg zoekend.
De ski’s werden ondergebonden en we zigzagden de helling op.

Vertalingen

Duitsim Zickzack gehen; im Zickzack verlaufen; im Zickzack laufen; im Zickzack fahren; hin und her taumeln; zickzackförmig verlaufen
Engelszigzag
Esperantozigzagi
Portugeesziguezaguear
Saterfriesin Siksak gunge
Turkszigzag