Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /œy̯tʋaːjə(n)/ |
Afbreking | uit·waai·en |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(hij) waait uit | (hij) waaide uit, woei uit |
(zij) waaien uit | (zij) waaiden uit, woeien uit |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat hij) uitwaaie | (dat hij) uitwaaide |
(dat zij) uitwaaien | (dat zij) uitwaaiden |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
uitwaaiend, uitwaaiende | (zijn) uitgewaaid |
Esperanto | ventestingiĝi |
---|