Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈovərsxɛpə(n)/ |
Afbreking | over·schep·pen |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) schep over | (ik) schepte over |
(jij) schept over | (jij) schepte over |
(hij) schept over | (hij) schepte over |
(wij) scheppen over | (wij) schepten over |
(jullie) scheppen over | (jullie) schepten over |
(gij) schept over | (gij) scheptet over |
(zij) scheppen over | (zij) schepten over |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) overscheppe | (dat ik) overschepte |
(dat jij) overscheppe | (dat jij) overschepte |
(dat hij) overscheppe | (dat hij) overschepte |
(dat wij) overscheppen | (dat wij) overschepten |
(dat jullie) overscheppen | (dat jullie) overschepten |
(dat gij) overscheppet | (dat gij) overscheptet |
(dat zij) overscheppen | (dat zij) overschepten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
schep over | schept over |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
overscheppend, overscheppende | (hebben) overgeschept |
Esperanto | transĉerpi |
---|