Informatie over het woord bungelen (Nederlands → Esperanto: svingpendi)

Synoniemen: bengelen, zwaaien

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈbɵŋələ(n)/
Afbrekingbun·ge·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) bungel(ik) bungelde
(jij) bungelt(jij) bungelde
(hij) bungelt(hij) bungelde
(wij) bungelen(wij) bungelden
(jullie) bungelen(jullie) bungelden
(gij) bungelt(gij) bungeldet
(zij) bungelen(zij) bungelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) bungele(dat ik) bungelde
(dat jij) bungele(dat jij) bungelde
(dat hij) bungele(dat hij) bungelde
(dat wij) bungelen(dat wij) bungelden
(dat jullie) bungelen(dat jullie) bungelden
(dat gij) bungelet(dat gij) bungeldet
(dat zij) bungelen(dat zij) bungelden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
bungelbungelt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
bungelend, bungelende(hebben) gebungeld

Voorbeelden van gebruik

Zijn beentjes bungelden over de rand naar beneden.
Er bungelde een touwladder van de reling.

Vertalingen

Engelsdangle
Esperantosvingpendi