Informatie over het woord bengelen (Nederlands → Esperanto: svingpendi)

Synoniemen: bungelen, zwaaien

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈbɛŋələ(n)/
Afbrekingben·ge·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) bengel(ik) bengelde
(jij) bengelt(jij) bengelde
(hij) bengelt(hij) bengelde
(wij) bengelen(wij) bengelden
(jullie) bengelen(jullie) bengelden
(gij) bengelt(gij) bengeldet
(zij) bengelen(zij) bengelden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) bengele(dat ik) bengelde
(dat jij) bengele(dat jij) bengelde
(dat hij) bengele(dat hij) bengelde
(dat wij) bengelen(dat wij) bengelden
(dat jullie) bengelen(dat jullie) bengelden
(dat gij) bengelet(dat gij) bengeldet
(dat zij) bengelen(dat zij) bengelden
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
bengelend, bengelende(hebben) gebengeld

Voorbeelden van gebruik

Rode orchideeën bengelden pal boven hen.
Aan de galgen zag Reith acht nieuwe lijken bengelen.
De dichtsbijzijnde kooi bengelde heen en weer, en bleek bezet te zijn.

Vertalingen

Engelsswing; dangle
Esperantosvingpendi