Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ɔndərˈbidə(n)/ |
Afbreking | on·der·bie·den |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) onderbied | (ik) onderbiedde |
(jij) onderbiedt | (jij) onderbiedde |
(hij) onderbiedt | (hij) onderbiedde |
(wij) onderbieden | (wij) onderbiedden |
(jullie) onderbieden | (jullie) onderbiedden |
(gij) onderbiedt | (gij) onderbieddet |
(zij) onderbieden | (zij) onderbiedden |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) onderbiede | (dat ik) onderbiedde |
(dat jij) onderbiede | (dat jij) onderbiedde |
(dat hij) onderbiede | (dat hij) onderbiedde |
(dat wij) onderbieden | (dat wij) onderbiedden |
(dat jullie) onderbieden | (dat jullie) onderbiedden |
(dat gij) onderbiedet | (dat gij) onderbieddet |
(dat zij) onderbieden | (dat zij) onderbiedden |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
onderbied | onderbiedt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
onderbiedend, onderbiedende | (hebben) onderbied |
Esperanto | subproponi |
---|