Informatie over het woord geselen (Nederlands → Esperanto: skurĝi)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈɣesələ(n)/
Afbrekingge·se·len

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) gesel(ik) geselde
(jij) geselt(jij) geselde
(hij) geselt(hij) geselde
(wij) geselen(wij) geselden
(jullie) geselen(jullie) geselden
(gij) geselt(gij) geseldet
(zij) geselen(zij) geselden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) gesele(dat ik) geselde
(dat jij) gesele(dat jij) geselde
(dat hij) gesele(dat hij) geselde
(dat wij) geselen(dat wij) geselden
(dat jullie) geselen(dat jullie) geselden
(dat gij) geselet(dat gij) geseldet
(dat zij) geselen(dat zij) geselden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
geselgeselt
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
geselend, geselende(hebben) gegeseld

Vertalingen

Duitsgeißeln; stäupen
Engelswhip; flog; lash
Esperantoskurĝi
Fransflageller; fouetter
Saterfriesgieselje