Woordsoort | werkwoord |
---|---|
Uitspraak | /ˈdorsxitə(n)/ |
Afbreking | door·schie·ten |
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(hij) schiet door | (hij) schoot door |
(zij) schieten door | (zij) schoten door |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat hij) doorschiete | (dat hij) doorschote |
(dat zij) doorschieten | (dat zij) doorschoten |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
doorschietend, doorschietende | (zijn) doorgeschoten |